Het gaat schat.
Veel beter dan verwacht.
Maar was zo veel liever nog gewoon samen.
Gewoon samen met jou, mijn maatje.
ik had nog zo graag even samen gepraat.
Al waren het maar een paar zinnen.
Een paar zinnen over wat ging komen.
Een paar zinnen om samen ons leventje afronden.
Over je pijn, je angst en onze liefde.
Over hoe ik ervoor je kon zijn en wat je wilde.
Ik had het zo gehoopt, het zo vaak voor me gezien.
Maar je zweeg.
Je zweeg. Je zweeg over je pijn en over je angst.
Bang om mij erin mee te slepen.
Liever een oxycodonnetje extra, dan de sfeer verpesten.
Alles om de sfeer, mij én jezelf niet te belasten.
En toch had ik heel graag even bij je binnen gekeken.
Maar daar mocht ik niet kijken.
Je pijn, je angst, je hield ze voor jezelf.
Je sloot je liever af en stak je kop diep in het zand.
Maar niemand begreep ook je pijn.
Dan hier, dan daar… het was er altijd.
En toch was het leven draagbaar voor je.
Je had je hobbies, je had mij… en later ook Nozem erbij.
Zó was het tóch o.k. … ‘samen’ was het goed.
Je was tevree en je was trots op mij.
Je wilde niet veel, alleen liefde en harmonie.
Je hield zo onwijs veel van mij en ik hield van jou.
Je wilde mij thuis en toch ging ik weg.
Ik moest ook leven, de wind door mijn haar.
Het was een topzomer,
maar eigenlijk wilde je mij gewoon het liefste thuis.
En toch ging ik weg,
Je vroeg of ik vluchtte.
Nee, niet van jou.
Maar hele dagen binnen was te veel voor mij.
3 weken terug was je blij met bezoek.
Je trok het nog net. Je lichtte op.
En opeens moest je weer vertellen hoe goed ik het deed.
Hoe ik bij je was gebleven en hoe uniek dat was.
Ik vond ‘ons’ logisch, túúrlijk was ik er altijd voor je.
Ben je vrouw, je meisje, je maatje.
Ik zou je niet in de steek laten.
Deed wat ik kon, maar had daarover zo mijn twijfels.
En opeens was je koppie ook aangetast.
Je kon je niet meer goed verstaanbaar maken.
Tumoren? Te weinig brandstof? Maar dat zie ik achteraf.
Je mompelde iets over “misschien wel tia-tje gehad”.
Je vond het zelf ook vreemd.
Zinnen formuleren werd steeds lastiger.
Ik bleef in mijn flow, druk met mijn dingen.
Jij ging toch slapen… 23 uur per dag.
Eindelijk ging ik naar de arts.
Wat kon ik verwachten; mij op voorbereiden?
Niet je gehoopte hartaanval… daarvoor was je te sterk.
Je was een vechter; dit ging nog wel even duren.
Steeds minder leek je te deren.
Je hersenen leken te blokkeren.
Zinnen werden onsamenhangerder.
Je snapte jezelf soms niet meer.
Er was geen verschil meer tussen ja en nee.
Ik kon er niets mee. Wilde dat je at.
Je lichaamstaal werd onverstaanbaar.
Ik zag je slechter worden en vreesde het einde.
Ik wist niet meer wat ik voor je doen kon.
Een kusje of een knuffel leken al te veel.
Ik deed mijn ding want: ‘het ging nog wel even duren’ .
Liet je maar lekker slapen en hoopte dat je voldoende dronk.
Het werd zwaar en je had je trots.
Niemand mocht je helpen.
Je kon jezelf ook niet meer helpen.
En vooral ‘ik’ mocht je niet helpen.
Tot dat ene moment. Die avond dat het echt niet meer ging.
Het meest mens-onterende moment, je laatste trots gekrenkt.
Hadden we maar even samen gehuild.
Maar je was al te moe… te kapot door die kutkanker.
Eindelijk mocht ik van je bellen.
Het telefoontje dat we het samen niet meer redden.
Je trots én zelfredzaamheid waren nu echt kapot.
In ruil: bemoeizuchtige vreemden in je huis.
Je wilde mij thuis en toch ging ik weg.
Ik moest ook leven, maar je vroeg te blijven.
Werk, Nozem, boodschappen… mijn afleiding.
Ma kwam. Ik ging. Zo was je niet alleen.
En toen, die nacht dat ik toch niet bij je lag.
Terwijl je er voor het eerst om vroeg.
Hoeveel signalen heb ik daarvoor gemist?
En toen lag je op de grond.
Vreemden in je huis.
Niet meer kunnen wat je wilde.
Pijn. Angst. Slapen. Onrust.
Geen woorden meer mogelijk.
We waren samen.
Je wilde iets.
Ik probeerde te helpen.
Maar voelde mij een kind.
Wanhoop, angst, frustratie, angst.
Ik vroeg: had je dit dan niet verwacht?
Nee.
De angst en moedeloosheid op je gezicht.
Die hartaanval waar je zo op hoopte, zat er niet in.
Jij wilde ‘net als iedereen’.
Zonder dat je wist wat dat was.
Nu moest je door deze kwelling heen.
Die onnodige kwelling die ik je had willen voorkomen.
Nee, zo ruimdenkend als je was, je wilde géén euthanasie.
Het was zelfmoord, en dus ging je naar de hel.
Was je nou toch opeens gelovig?
“Geen hemel, geen hel, verzonnen door de kerk”, zei ik de dag erop.
Nee,… maar er waren wel demonen.
Het gesprek verviel in zwijgen.
Ik vroeg niet door. Je was te moe.
Je zei altijd: “ik ben niet bang voor de dood.
Hiervoor was ik immers ook dood.”
En toch die angst. Je was zo bang.
Ik kon niets, het was jóuw angst.
En opeens waren er onze vrienden.
Allemaal op hetzelfde moment met je connected.
Ze stuurden je schone energie en kwade geesten werden geruimd.
Maar de demonen zaten in je hoofd, je liet ze niet los.
Het was aan mij.
Ik moest het je nu vertellen.
En toen ik het deed, gaf je me nog net die blik.
Die blik van: gaat het wel goed met je!?
Zaterdag. Je werd echt onbereikbaar.
We zagen je pijn en vooral je onrust.
De morfine was onvoldoende.
Ieder uur gaf ik je een bolus extra.
Af en toe pakte ik zachtjes je hand.
Maar je leek het niet te willen.
Dan maar licht mijn vingers tegen je arm.
En vertelde je wat ik je moest vertellen.
Ik liet je maar weer alleen.
Checkte telkens vanaf de gang je bewegende borstkas.
Er werd voor mij gezorgd.
En dus ratelden wij in de keuken gezellig door.
Ik zat naast je.
Legde mijn hoofd op de bank.
Als je je hand liet vallen, was die op mijn hoofd beland.
Maar helaas, die hand op mijn bol bleef uit.
Eindelijk was het zover.
Je mocht slapen.
Ik loog.
Je krijgt een extra pijnstiller.
Je pakte mijn hand.
Hield hem beet.
Dat was een heel fijn moment.
Eindelijk!
Je liet los.
Ik vertelde je weer wat ik je moest vertellen.
Het lag niet aan jou, het was niet jouw schuld.
Je kon er niets aan doen. Laat het los.
Weer pakte je mijn hand.
Ik vertelde je hoeveel ik van je hield.
Dat ik mij wel ging redden.
Dat ik was wat je mij had geleerd.
Je liet weer los.
Zakte in een diepe slaap.
Ik was je kwijt.
Ik ben je kwijt.
…
Schat, ik had dit zo graag samen met je afgerond.
Samen praten over jouw einde. Ons einde.
Wat ik moest doen met jouw dierbare spullen.
Samen zaken waardig afronden, was dat nou zo raar?
Was ik maar vaker naast je gekropen, mijn armen om je heen.
Alhoewel, je had je ingebouwd en was geen knuffelaar.
Dan maar onze voeten tegen elkaar.
Verbonden, en toch vrij.
Man, wat had ik graag samen met je op het einde gehuild.
Alle emoties met elkaar gedeeld, maar dat mocht niet zo zijn.
Alles werd je ontnomen. En alles deed je pijn.
Ik heb geprobeerd er dan maar te zijn.
Rust zacht, of doe gewoon je ding… waar je ook bent… in mijn hart voor altijd!